- marchand
- marchand1 [maarsĵã],marchande [maarsĵãd]〈m., v.〉1 koopman, -vrouw ⇒ handelaar, verkoper, -koopster, winkelier♦voorbeelden:1 marchand de biens • makelaar〈pejoratief〉 marchand de canons • wapenhandelaarmarchand de couleurs • drogistmarchand d'habits • uitdragermarchand de journaux • krantenverkopermarchand des quatre-saisons • groenteventer〈figuurlijk〉 le marchand de sable est passé • het zandmannetje, Klaas Vaak is gekomenmarchand de sommeil • huisjesmelker〈pejoratief〉 marchand de soupe • slecht restauranthouder〈figuurlijk〉 ce n'est qu'un marchand de soupe • hij is alleen maar op winst uitmarchand ambulant • marskramermarchand forain • (rondreizend) marktkoopmanjouer à la marchande • winkeltje spelenmarchand au détail • kleinhandelaarmarchand de, en gros • groothandelaar¶ il y a marchand • geboden!, mijn!trouver marchand • een koper vinden————————marchand2 [maarsĵã]〈bijvoeglijk naamwoord〉1 handels- ⇒ verhandelbaar, (goed) verkoopbaar, goed ‘gaand’2 handeldrijvend♦voorbeelden:1 prix marchand • handelsprijsqualité marchande • normale kwaliteitvaleur marchande • handelswaarde2 galerie marchande • winkelgalerij→ marinem (f - marchande)handelaar, verkoper/verkoopster
Dictionnaire français-néerlandais. 2013.